
Jurisprudentie
AQ3670
Datum uitspraak2004-07-21
Datum gepubliceerd2004-07-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200307160/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-07-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200307160/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 10 september 2003, kenmerk 2003-14985, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan het Waterschap Groot Haarlemmermeer (hierna: vergunninghoudster) vergunning verleend voor het veranderen van een inrichting voor het opslaan van verontreinigde baggerspecie (klasse 2 t/m 4, alsmede de categorie gevaarlijk afval), gelegen op het perceel Rijnlanderweg 1239 te Nieuw-Vennep, kadastraal bekend gemeente Haarlemmermeer, sectie AM, nummers 76 (gedeeltelijk), 441 (gedeeltelijk) en 442. Dit besluit is op 19 september 2003 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200307160/1.
Datum uitspraak: 21 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de stichting "Stichting Bewoners Rijnlanderweg en omstreken", gevestigd te Nieuw-Vennep,
2. [appellant sub 2], wonend te Nieuw-Vennep,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 september 2003, kenmerk 2003-14985, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan het Waterschap Groot Haarlemmermeer (hierna: vergunninghoudster) vergunning verleend voor het veranderen van een inrichting voor het opslaan van verontreinigde baggerspecie (klasse 2 t/m 4, alsmede de categorie gevaarlijk afval), gelegen op het perceel Rijnlanderweg 1239 te Nieuw-Vennep, kadastraal bekend gemeente Haarlemmermeer, sectie AM, nummers 76 (gedeeltelijk), 441 (gedeeltelijk) en 442. Dit besluit is op 19 september 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 31 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, en appellant sub 2 bij een op 28 oktober 2003 bij de Raad van State ingekomen brief beroep ingesteld. Appellant sub 2 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 4 november 2003.
Bij brief van 22 december 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 8 april 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1 en sub 2. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juni 2004, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door M.M. van Schie-Weel, gemachtigde, appellant sub 2 in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. S.M.C. Rooijers, R.A.M. Vervaart en H.J. Janssen, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. E.A.W. Driest, advocaat te Amsterdam, en ing. S. Woltering, gemachtigde, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. De veranderingsvergunning heeft betrekking op het in gebruik nemen van een nieuwe ontsluiting van de inrichting via de Bennebroekerweg voor de aan- en afvoer met vrachtwagens met een maximum van 80 voertuigbewegingen per dag, het verplaatsen van de wasplaats en de weegbrug en het verhogen van het aantal voertuigbewegingen tot maximaal 30 voertuigbewegingen per dag van en naar de inrichting over de Rijnlanderweg, ten behoeve van een “terugval-optie”.
2.2. De beroepen van appellanten sub 1 en sub 2 richten zich onder meer tegen de hinder veroorzaakt door het vrachtverkeer dat via de Rijnlanderweg van en naar de inrichting gaat en tegen de voorschriften 2.3, 2.4 en 2.5.
2.2.1. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.1, voorzover thans van belang, dient het bedrijf onmiddellijk nadat de ontsluiting van de inrichting via de nieuw aan te leggen weg naar de Bennebroekerweg gereed is, van deze weg gebruik te maken.
In voorschrift 2.2, voorzover van belang, is bepaald dat met het in gebruik nemen van de nieuw aan te leggen weg (zoals is bedoeld in voorschrift 2.1) geen gebruik meer mag worden gemaakt van de Rijnlanderweg ten behoeve van het vrachtverkeer.
Voorschrift 2.3 bepaalt: “Indien de in voorschrift 2.1 genoemde aan te leggen weg als gevolg van overmacht niet kan worden aangelegd, dient deze overmachtsituatie schriftelijk aan gedeputeerde staten aantoonbaar te worden gemaakt. Zodra sprake is van een overmachtsituatie moet een verzoek bij gedeputeerde staten worden ingediend, waarin wordt verzocht gebruik te mogen maken van de Rijnlanderweg als ontsluiting van de inrichting. Bij dat verzoek moeten de schriftelijke bewijzen van overmacht zijn gevoegd.”
In voorschrift 2.4 is bepaald dat indien uit de schriftelijke informatie, conform voorschrift 2.3 blijkt dat het voor aanvraagster niet mogelijk is om de in voorschrift 2.1 genoemde ontsluiting te realiseren, gedeputeerde staten na beoordeling van de schriftelijke informatie, aanvraagster toestemming kunnen verlenen om terug te vallen op de ontsluiting van de inrichting via de Rijnlanderweg. Binnen 3 weken na indiening van het verzoek als bedoeld onder voorschrift 2.3 nemen gedeputeerde staten een besluit inzake goedkeuring daarvan.
In voorschrift 2.5 is bepaald dat indien gedeputeerde staten toestemming hebben verleend op het verzoek als omschreven in voorschrift 2.4 dagelijks ten behoeve van vrachtverkeer maximaal 30 voertuigbewegingen over de Rijnlanderweg mogen plaatsvinden.
2.2.2. Blijkens het deskundigenbericht alsmede het verhandelde ter zitting is de ontsluiting van de inrichting via de Bennebroekerweg gerealiseerd en is deze ontsluitingsroute in gebruik genomen. De Afdeling stelt vast dat het in voorschrift 2.3 gebezigde begrip “overmachtsituatie”, ook in de tweede volzin van dit voorschrift, uitsluitend ziet op de situatie dat de ontsluiting van de inrichting via de Bennebroekerweg niet kan worden gerealiseerd en niet ziet op de situatie dat de ontsluitingsroute wegens omstandigheden later niet meer zou kunnen worden gebruikt of opnieuw zou worden gerealiseerd. De voorschriften 2.4 en 2.5 hebben ook betrekking op de situatie waarop voorschrift 2.3 ziet. Nu de ontsluiting van de inrichting via de Bennebroekerweg is gerealiseerd komt aan de voorschriften 2.3, 2.4 en 2.5 dus geen betekenis meer toe. Gelet op voorschrift 2.2 mag op grond van deze vergunning het vrachtverkeer van en naar de inrichting dan ook geen gebruik meer maken van de ontsluiting van de inrichting via de Rijnlanderweg. Aan de beroepen van appellanten sub 1 en sub 2 is dan ook in zoverre het procesbelang komen te ontvallen. De beroepen van appellanten sub 1 en sub 2 zijn in zoverre niet-ontvankelijk.
De Afdeling zal daarom de behandeling van de beroepen van appellanten sub 1 en sub 2 met betrekking tot de hinder vanwege het vrachtverkeer hierna beperken tot de hinder veroorzaakt door het vrachtverkeer dat via de Bennebroekerweg van en naar de inrichting gaat.
2.3. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
2.3.1. Appellante sub 1 voert aan dat verweerder ten onrechte haar schriftelijk ingebrachte bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit buiten behandeling heeft gelaten.
Ingevolge artikel 3:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een ieder binnen vier weken na de dag waarop het ontwerp van het besluit ter inzage is gelegd, daartegen bij het bestuursorgaan schriftelijke bedenkingen inbrengen.
Blijkens de kennisgeving, nummer 2003/14985, heeft het ontwerp van het besluit ter inzage gelegen vanaf 25 juli 2003. De in artikel 3:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht genoemde termijn liep derhalve tot en met 22 augustus 2003. Appellante sub 1 heeft tegen het ontwerp van het besluit zowel mondelinge bedenkingen, ingebracht tijdens een gedachtenwisseling in de zin van artikel 3:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op 20 augustus 2003, als schriftelijke bedenkingen ingebracht. Het bedenkingenschrift dateert van 22 augustus 2003.
In de considerans van het bestreden besluit stelt verweerder dat hij bij de beslissing op de aanvraag om een milieuvergunning de schriftelijk ingebrachte bedenkingen van appellante sub 1, in tegenstelling tot de mondelinge ingebrachte bedenkingen, niet heeft betrokken, omdat deze naar zijn mening te laat waren ingebracht. Niettemin is verweerder in de considerans van het bestreden besluit wel ingegaan op de schriftelijke ingebrachte bedenkingen van appellante sub 1 en heeft hij naar aanleiding van deze bedenkingen voorschrift 2.3 aangepast. Gelet hierop stelt de Afdeling vast dat de schriftelijk ingebrachte bedenkingen van appellante sub 1 in feite wel bij de beslissing op de aanvraag zijn betrokken. Reeds hierom kan de beroepsgrond niet slagen.
2.3.2. Appellante sub 1 heeft de gronden inzake stankhinder, visuele hinder en verontreiniging van de openbare weg vanwege het vrachtverkeer van en naar de inrichting niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante sub 1 redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellante sub 1 in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3.3. Appellant sub 2 heeft, zoals verweerder heeft gesteld, de grond inzake stankhinder vanwege het vrachtverkeer van en naar de inrichting niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant sub 2 redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellant sub 2 in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.4. Eerst ter zitting van de Afdeling heeft appellant sub 2 betoogd dat de openbare weg wordt verontreinigd door het vrachtverkeer van en naar de inrichting. Het aanvoeren van deze grond in dit stadium van de procedure is in strijd met de goede procesorde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellant sub 2 deze niet eerder in de procedure naar voren had kunnen brengen. Voornoemde grond kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.6. Appellante sub 1 voert aan dat bij de beoordeling van de vormen van hinder vanwege het vrachtverkeer van en naar de inrichting ten onrechte niet van het maximaal aantal aangevraagde voertuigbewegingen is uitgegaan. Verder betoogt zij dat in het aan de vergunning verbonden voorschrift 1.1 het begrip “voertuigbeweging” ten onrechte is gedefinieerd als één aanvoer- en één afvoerbeweging van hetzelfde voertuig.
Aangevraagd zijn maximaal 160 vrachtwagenbewegingen per dag, dus maximaal 80 vrachtwagens per dag met als doel het opvangen van pieken in het aanbod van baggerspecie. Bij een gelijkmatige aanvoer zijn gemiddeld 22 vrachtwagens per dag nodig. Noch in de stukken, waaronder het akoestisch rapport van 10 april 2003 en het bestreden besluit, noch overigens ziet de Afdeling aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder bij de beoordeling van de hinder veroorzaakt door het vrachtverkeer van en naar de inrichting niet is uitgegaan van het maximaal aantal aangevraagde vrachtwagenbewegingen per dag. Dat in voorschrift 1.1 het begrip “voertuigbeweging” op een andere manier is gedefinieerd dan in de aanvraag maakt het vorenstaande niet anders, nu de aantallen aangevraagde en de vergunde vrachtwagenbewegingen per saldo niet van elkaar afwijken.
De beroepsgrond faalt derhalve.
2.7. Appellanten sub 1 en sub 2 vrezen een toename van geluid- en trillinghinder vanwege de toename van het vrachtverkeer van en naar de inrichting. Over de geluidhinder voert appellante sub 1 aan dat de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) uit de circulaire van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996, kenmerk MBG 96006131, inzake "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer" niet kan worden nageleefd. In dit verband voert zij aan dat het akoestische rapport van Adviesbureau Peutz & Associes van 10 april 2003 onjuist is, omdat bij de berekening van de geluidhinder vanwege het vrachtverkeer en bij het bepalen van de afstand tot waar deze geluidhinder aan het in werking zijn van de inrichting kan worden toegerekend is uitgegaan van een te lage rijsnelheid en daarmee van een te laag bronvermogen van de rijdende vrachtwagens. Verder betoogt zij dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht of trillinghinder vanwege dit verkeer optreedt. Ter zitting heeft zij nog aangevoerd dat onduidelijk is bij welke afstand deze vormen van hinder nog aan het in werking zijn van de inrichting kunnen worden toegerekend. Appellant sub 2 stelt dat schade ontstaat aan zijn woning en overige gebouwen als gevolg van trillingen vanwege het vrachtverkeer.
2.7.1. De Afdeling overweegt dat de gevolgen voor het milieu vanwege het vrachtverkeer van en naar de inrichting niet meer aan het in werking zijn van de inrichting kunnen worden toegerekend, indien dit verkeer kan worden geacht te zijn opgenomen in het heersende verkeersbeeld. Het verkeer van en naar de inrichting onderscheidt zich dan ter plaatse van de woningen door zijn snelheid en rij- en stopgedrag nog niet, dan wel niet meer van het overige verkeer dat zich op de betrokken weg kan bevinden.
Volgens het deskundigenbericht heeft een vrachtwagen 250 meter nodig om vanuit stilstand een snelheid van 80 kilometer per uur te bereiken. De Afdeling ziet geen aanknopingspunten om aan deze bevinding te twijfelen. Mede gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het verkeer van en naar de inrichting zich na 250 meter van het ontsluitingspunt van de inrichting aan de Bennebroekerweg door zijn snelheid en rij- en stopgedrag niet meer onderscheidt van het overige verkeer dat zich op de betrokken weg kan bevinden. Ter zitting is komen vast te staan dat de dichtst bij de inrichting gelegen woning aan de Bennebroekerweg is gesitueerd op meer dan 250 meter van dit ontsluitingspunt. Gezien het voorgaande kan ter plaatse van deze woning de mogelijkerwijs veroorzaakte geluid- en trillinghinder door het verkeer van en naar de inrichting niet meer aan het in werking zijn van de inrichting worden toegerekend. Er was daarom geen aanleiding voor verweerder om de door appellanten bedoelde verkeersbewegingen in de beoordeling te betrekken. Reeds hierom kunnen de beroepsgronden niet slagen.
2.8. Appellanten sub 1 en sub 2 voeren aan dat een toename van het vrachtverkeer van en naar de inrichting zal leiden tot beschadiging van het wegdek. Volgens appellant sub 2 zal de bereikbaarheid van zijn bedrijf afnemen door de toename van het vrachtverkeer van en naar de inrichting.
2.8.1. De Afdeling overweegt dat met betrekking tot de belemmering van het verkeer vanwege het vrachtverkeer van en naar de inrichting de wegenverkeerswetgeving hier weliswaar het primaire toetsingskader biedt, doch dat naar haar oordeel plaats is voor een aanvullende toetsing in het kader van de Wet milieubeheer. Bij de toetsing in het kader van de Wet milieubeheer dient met betrekking tot een eventuele belemmering van het verkeer vanwege het vrachtverkeer van en naar de inrichting allereerst te worden geoordeeld of deze hinder aan het in werking zijn van de inrichting kan worden toegerekend.
Zoals reeds door de Afdeling is overwogen onderscheidt het verkeer van en naar de inrichting zich ter plaatse van de woningen gelegen aan de Bennebroekerweg door zijn snelheid en rij- en stopgedrag niet meer van het overige verkeer dat zich op de betrokken weg kan bevinden. Ter plaatse van de woningen gelegen aan de Bennebroekerweg kan de mogelijkerwijs veroorzaakte belemmering van het (overige) verkeer door het vrachtverkeer van en naar de inrichting niet meer aan de inrichting worden toegerekend. Er was dan ook geen aanleiding voor verweerder om de door appellanten bedoelde verkeersbewegingen in de beoordeling van de aanvraag om een milieuvergunning te betrekken.
De beroepsgrond faalt.
2.9. Appellante sub 1 voert aan dat onduidelijk is waarom bij het bestreden besluit het bij de onderliggende vergunning vergunde jaarlijkse plafond van 917 voertuigbewegingen ten behoeve van de inrichting is geschrapt.
De Afdeling overweegt dat uit het stelsel van de Wet milieubeheer volgt dat het bevoegd gezag dient te beslissen op een aanvraag zoals die is ingediend. Thans zijn 80 vrachtwagens per dag aangevraagd. Het bevoegd gezag dient te beoordelen of de nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt door deze vrachtwagens, voorzover deze aan de inrichting kunnen worden toegerekend, door het stellen van voorschriften kunnen worden voorkomen dan wel voldoende kunnen worden beperkt. Hetgeen in de onderliggende vergunning met betrekking tot de voertuigbewegingen is vergund is daarbij niet van belang, aangezien met de onderhavige aanvraag is beoogd de inrichting op dit punt te veranderen.
De beroepsgrond faalt.
2.10. De beroepen van appellante sub 1 en appellant sub 2 zijn, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellante sub 1 niet-ontvankelijk voorzover het zich richt tegen de hinder veroorzaakt door het vrachtverkeer dat via de Rijnlanderweg van en naar de inrichting gaat en voorzover het de voorschriften 2.3, 2.4 en 2.5 alsmede de stankhinder, visuele hinder en verontreiniging van de openbare weg vanwege het vrachtverkeer dat via de Bennebroekerweg van en naar de inrichting gaat betreft;
II. verklaart het beroep van appellant sub 2 niet-ontvankelijk voorzover het zich richt tegen de hinder veroorzaakt door het vrachtverkeer dat via de Rijnlanderweg van en naar de inrichting gaat en voorzover het de voorschriften 2.3, 2.4 en 2.5 alsmede de stankhinder vanwege het vrachtverkeer dat via de Bennebroekerweg van en naar de inrichting gaat betreft;
III. verklaart de beroepen voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Oudenaller
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2004
179-372.